Het is pas wanneer ik er een tijdje zit dat ik het me opnieuw herinner. Zo gaat het iedere keer met de buxushaagjes rond de perkjes bij het tuinpaviljoen. Ze schudden. Niet allemaal, of ten minste nooit allemaal tegelijk. Maar wanneer je er een tijdje zit, is er na een uur toch altijd weer ééntje dat begint te schudden en daarbij een zacht, nauwelijks hoorbaar piepend geluid voortbrengt.
Het kan bezwaarlijk verwonderlijk worden genoemd dat iemand als ik haar zomer in het gezelschap van een schuddend haagje heeft doorgebracht. Als kind was ik al zo, en dat stuk kind-zijn heeft de eigenzinnigheid van mijn zintuigen nooit verlaten.
“Kijk, daar zit een eekhoorntje aan een appel te knagen!” Ik zag het tafereel in het bos met een scherpheid die zich door geen enkele afstand liet vervagen.
Een sceptische blik en een geamuseerde lach aan mijn zijde.
“Kijk dan! Zie je het niet? Ssst, we moeten stil zijn, anders loopt hij weg.”
De eekhoorn liep niet weg, en de appel evenmin.
Naast een half opgegeten jonagold van een eerdere wandelaar, lag een groot verdroogd herfstblad.
“Daar is je eekhoorn nu!”, zei mijn metgezel. En dan een lachbui.
“Tja”, moest ik een tikkeltje beschaamd toegeven vooraleer zelf ook in lachen uit te barsten.
Geen enkele in het verleden doorprikte illusie deed evenwel afbreuk aan mijn toekomstige ervaringen met verdroogde bladeren die op eekhoorns leken, achtergelaten plastic zakken die zich als meeuwen vermomden, en felgekleurde bessen die me als levensechte ogen aankeken vanuit het struikgewas.
En ik weet wel zeker dat het schuddende haagje dat evenmin zal doen.
Omdat het geen illusie is.
Twee weken geleden gebeurde het. Tijdens een rustige schrijfmiddag in de tuin waagde een heel klein spitsmuisje met duizelingwekkende snelheid de oversteek van één van de verharde paadjes. ‘Geen nood, ze is toch geconcentreerd aan het schrijven’, moet het beestje hebben gedacht, ‘en het duurt vast nog eeuwen vooraleer ze naar binnen gaat.’ Maar ik zag het tussen twee zinnen van mijn nieuwe manuscript.
Durft iemand me nog van een te levendige fantasie te verdenken wanneer ik zeg dat vervolgens het haagje aan de andere kant van het paadje begon te schudden?
Toen ik gisteren de laatste hand legde aan het manuscript dat vanmiddag naar uitgeverij Kramat is vertrokken, zag ik mijn tuingezel voor het eerst echt goed. Mijn aandacht werd getrokken door het zachte piepen, waarvan ik tot deze zomer dacht dat muizen het alleen in tekenfilms deden. Ik keek en bleef kijken naar het stuk van mijn tuingebladerte dat schudde. Tussen twee buxustakjes door verscheen het spitse snuitje van het muisje dat zich met z’n zwarte kraaloogjes een weg doorheen het haagje wroette. Ik had verwacht dat muisjes onder de haagjes door zouden lopen, en de vegetatie zouden gebruiken om zich aan het gezichtsveld van katten te onttrekken. Maar zo ging het niet. Het was alsof de dichtheid van het haagje met de uitkijkposten onderweg voor een hoogst bijzonder genoegen zorgde bij dat muizenkind. Alsof het afleggen van een weg des te meer voldoening geeft wanneer hij bezaaid is met obstakels.
Waarschijnlijk helpt het voor het muisje te weten dat ik niet het soort Kat ben waarvoor het bang hoeft te zijn. Ik ben immers het soort dat alleen maar jacht maakt op inspirerende beelden en boekenfantasie. Zoals de hele zomer me bladzijden lang naar andere werelden trok. Werelden waarin ik heen en weer werd gesleurd tussen de extremiteiten van de menselijke psyche. Werelden die ik beleefde door heerlijke woorden die me wegvoerden.
Het muisje ritselt piepend voort, blaadje voor blaadje de buxus inspecterend. Mijn tuingezel wordt zelfs niet langer afgeschrikt door mijn geluiden. Het tokkelen op het klavier. De voet van het glas dat het smeedijzeren tafelblad raakt.
Nee, bang is de spitsmuis niet voor die fantasierijke Kat. Ze doet er integendeel nog een schepje bovenop. Vandaag nodigt ze waarachtig een mooi bruin kikkertje uit, dat is afgedwaald uit de donkere vochtige grond onder de laurierstruiken. Exact op het moment wanneer mijn manuscript is voltooid, zie ik het kikkertje.
Toeval?
In een wereld van eekhoorns die appels eten op bospaden, om dan in verdroogde bladeren te veranderen, bestaat dat niet.
Ik weet het dus wel heel zeker. Het is het soort prins dat kikker wordt wanneer anderen dichterbij komen en beginnen te lachen.
“Hier is hij dan, je prins!”
En toch weet ik zeker dat het geen optisch bedrog is.
Zo zeker dat ik ’s avonds de overschot van een kaasje tegen het haagje leg. En een kus gooi voor de onzichtbare prins.
Het kan bezwaarlijk verwonderlijk worden genoemd dat iemand als ik haar zomer in het gezelschap van een schuddend haagje heeft doorgebracht. Als kind was ik al zo, en dat stuk kind-zijn heeft de eigenzinnigheid van mijn zintuigen nooit verlaten.
“Kijk, daar zit een eekhoorntje aan een appel te knagen!” Ik zag het tafereel in het bos met een scherpheid die zich door geen enkele afstand liet vervagen.
Een sceptische blik en een geamuseerde lach aan mijn zijde.
“Kijk dan! Zie je het niet? Ssst, we moeten stil zijn, anders loopt hij weg.”
De eekhoorn liep niet weg, en de appel evenmin.
Naast een half opgegeten jonagold van een eerdere wandelaar, lag een groot verdroogd herfstblad.
“Daar is je eekhoorn nu!”, zei mijn metgezel. En dan een lachbui.
“Tja”, moest ik een tikkeltje beschaamd toegeven vooraleer zelf ook in lachen uit te barsten.
Geen enkele in het verleden doorprikte illusie deed evenwel afbreuk aan mijn toekomstige ervaringen met verdroogde bladeren die op eekhoorns leken, achtergelaten plastic zakken die zich als meeuwen vermomden, en felgekleurde bessen die me als levensechte ogen aankeken vanuit het struikgewas.
En ik weet wel zeker dat het schuddende haagje dat evenmin zal doen.
Omdat het geen illusie is.
Twee weken geleden gebeurde het. Tijdens een rustige schrijfmiddag in de tuin waagde een heel klein spitsmuisje met duizelingwekkende snelheid de oversteek van één van de verharde paadjes. ‘Geen nood, ze is toch geconcentreerd aan het schrijven’, moet het beestje hebben gedacht, ‘en het duurt vast nog eeuwen vooraleer ze naar binnen gaat.’ Maar ik zag het tussen twee zinnen van mijn nieuwe manuscript.
Durft iemand me nog van een te levendige fantasie te verdenken wanneer ik zeg dat vervolgens het haagje aan de andere kant van het paadje begon te schudden?
Toen ik gisteren de laatste hand legde aan het manuscript dat vanmiddag naar uitgeverij Kramat is vertrokken, zag ik mijn tuingezel voor het eerst echt goed. Mijn aandacht werd getrokken door het zachte piepen, waarvan ik tot deze zomer dacht dat muizen het alleen in tekenfilms deden. Ik keek en bleef kijken naar het stuk van mijn tuingebladerte dat schudde. Tussen twee buxustakjes door verscheen het spitse snuitje van het muisje dat zich met z’n zwarte kraaloogjes een weg doorheen het haagje wroette. Ik had verwacht dat muisjes onder de haagjes door zouden lopen, en de vegetatie zouden gebruiken om zich aan het gezichtsveld van katten te onttrekken. Maar zo ging het niet. Het was alsof de dichtheid van het haagje met de uitkijkposten onderweg voor een hoogst bijzonder genoegen zorgde bij dat muizenkind. Alsof het afleggen van een weg des te meer voldoening geeft wanneer hij bezaaid is met obstakels.
Waarschijnlijk helpt het voor het muisje te weten dat ik niet het soort Kat ben waarvoor het bang hoeft te zijn. Ik ben immers het soort dat alleen maar jacht maakt op inspirerende beelden en boekenfantasie. Zoals de hele zomer me bladzijden lang naar andere werelden trok. Werelden waarin ik heen en weer werd gesleurd tussen de extremiteiten van de menselijke psyche. Werelden die ik beleefde door heerlijke woorden die me wegvoerden.
Het muisje ritselt piepend voort, blaadje voor blaadje de buxus inspecterend. Mijn tuingezel wordt zelfs niet langer afgeschrikt door mijn geluiden. Het tokkelen op het klavier. De voet van het glas dat het smeedijzeren tafelblad raakt.
Nee, bang is de spitsmuis niet voor die fantasierijke Kat. Ze doet er integendeel nog een schepje bovenop. Vandaag nodigt ze waarachtig een mooi bruin kikkertje uit, dat is afgedwaald uit de donkere vochtige grond onder de laurierstruiken. Exact op het moment wanneer mijn manuscript is voltooid, zie ik het kikkertje.
Toeval?
In een wereld van eekhoorns die appels eten op bospaden, om dan in verdroogde bladeren te veranderen, bestaat dat niet.
Ik weet het dus wel heel zeker. Het is het soort prins dat kikker wordt wanneer anderen dichterbij komen en beginnen te lachen.
“Hier is hij dan, je prins!”
En toch weet ik zeker dat het geen optisch bedrog is.
Zo zeker dat ik ’s avonds de overschot van een kaasje tegen het haagje leg. En een kus gooi voor de onzichtbare prins.